
Jurisprudentie
AA3611
Datum uitspraak1999-06-21
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers98/869 en 98/1126 NABW Z PER
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers98/869 en 98/1126 NABW Z PER
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTDANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Reg.nrs.:98 / 869 en 98 / 1126 NABW Z PER
Inzake
A te B, eiser,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Meerssen, gevestigd te Meerssen, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
-het als een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te merken niet tijdig beslissen op het door eiser gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om vergoeding van kosten voor kinderopvang,
-het besluit van verweerder van 14 augustus 1998.
Datum van behandeling ter zitting: 11 mei 1999.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij brief van 21 juni 1998 heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door "de gemeente Gulpen c.q. gemeente Meerssen".
Bij brief van 26 augustus 1998-heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gulpen (hierna: B&W van Gulpen) een verweerschrift ingediend. Daarbij is onder andere overgelegd een beslissing van 14 augustus 1998, waarbij het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Meerssen (hierna: B&W van Meerssen) afwijzend heeft beschikt op een door eiser gedaan verzoek om vergoeding van kosten van kinderopvang.
Op 31 augustus 1998 heeft de rechtbank eiser verzocht aan te geven of met de beslissing van 14 augustus 1998 geheel aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen.
Bij brief, met bijlagen, van 2 september 1998 heeft eiser de rechtbank meegedeeld het niet eens te zijn met de beslissing van 14 augustus 1998.
Op 4 september 1998 heeft de rechtbank een aantal door B&W van Gulpen ingediende stukken in afschrift aan eiser gezonden.
Op 14 september 1998 heeft de rechtbank eiser en B&W van Gulpen meegedeeld dat de beslissing d.d. 14 augustus 1998 van B&W van Meerssen in de met het beroepschrift van 21 juni 1998 aangevangen procedure wordt betrokken.
Bij brief van 1 oktober 1998 hebben B&W van Gulpen nog een gedingstuk ingediend. Dit is op 4 november 1998 in afschrift aan eiser verzonden.
Bij brief van 16 april 1999 heeft de rechtbank B&W van Meerssen ambtshalve in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 mei 1999.
Eiser is niet ter zitting verschenen.
Namens B&W van Gulpen is verschenen de heer H.G.M. Laheije.
Namens B&W van Meerssen is verschenen de heer R.A.G.M. Platte.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. Eiser, die de Nederlandse nationaliteit bezit, is sedert 1995 gehuwd met een Poolse vrouw. Sedert hun huwelijk wonen ze in Nederland. In mei 1997 is hun kind geboren. De echtgenote van eiser heeft een inburgeringscontract gesloten met de gemeente Gulpen. Teneinde in te burgeren dient ze een taalcursus Nederlands te volgen en een inleiding orientatie gedurende een aantal ochtenden per week. Die cursussen kan ze volgen via het Heuvelland integratieprogramma. Eiser stelt niet op zijn kind te kunnen passen als zijn echtgenote de lessen volgt, omdat hij deels arbeidsongeschikt is.
II.2. Op 29 september 1997 heeft eiser zich tot B&W van Gulpen gewend met een aanvraag om bijzondere bijstand, die onder meer betrekking heeft op kosten voor de opvang van het kind.
Bij brief van 3 november 1997 heeft eiser zich opnieuw tot B&W van Gulpen gewend met een verzoek om vergoeding van de kosten van de oppas.
Bij besluit van 3 december 1997 hebben B&W van Gulpen het door eiser op 29 september 1997 gedane verzoek om bijzondere bijstand gedeeltelijk ingewilligd. B&W van Gulpen hebben echter besloten eiser bijzondere bijstand in de kosten voor kinderopvang te weigeren, onder de overweging dat voor deze .kosten een voorliggende voorziening van toepassing is. Daarbij is eiser verwezen naar de door het algemeen maatschappelijk werk uitgevoerde regeling kinderopvang in het kader van het Heuvelland integratieprogramma.
Tegen het besluit van 3 december 1997 heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
II.3. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat B&W van Meerssen kort na 3 december 1997 op de hoogte zijn geraakt van eisers aanvraag om vergoeding van de kosten van kinderopvang. Dit blijkt met name uit het feit dat, zoals ter zitting van de zijde van B&W van Gulpen en B&W van Meerssen is bevestigd, B&W van Gulpen op verzoek van B&W van Meerssen op 11 maart 1998 de GGD Oostelijk Zuid-Limburg (hierna: GGD) hebben benaderd met het verzoek te beoordelen of eiser om medische redenen niet in staat is voor zijn kind te zorgen als zijn echtgenote niet thuis is. De GGD heeft op 6 mei 1998 aan B&W van Gulpen advies uitgebracht, welk advies vervolgens is doorgezonden aan B&W van Meerssen. B&W van Meerssen hebben dit advies ten grondslag gelegd aan de thans bestreden beslissing van 14 augustus 1998.
Intussen had eiser bij brief van 18 maart 1998 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om vergoeding van de kosten van kinderopvang. Vermoedelijk - ook ter zitting bleek dit niet met zekerheid te achterhalen - heeft eiser deze brief toegezonden aan de gemeente Meerssen, gelet op het noemen van de heer Platte in kop van de brief.
Nu B&W van Meerssen, gelet op het voorgaande, kennelijk kort na 3 december 1997 op de hoogte zijn geraakt van eisers aanvraag en deze vervolgens kennelijk in behandeling hebben genomen, zij het met tussenkomst van B&W van Gulpen, en B&W van Meerssen uiteindelijk ook de door eiser bestreden reële beslissing van 14 augustus 1998 hebben genomen, acht de rechtbank het aangewezen B&W van Meerssen aan te merken als het verwerende orgaan. B&W van Meerssen zullen in het vervolg van deze uitspraak dan ook worden aangeduid als verweerder.
IIA. Gelet op hetgeen in de vorige rubriek is overwogen acht de rechtbank het voorts aangewezen eisers brief van 18 maart 1998 aan te merken als een bezwaarschrift tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op eisers aanvraag om vergoeding van de kosten van kinderopvang.
Het door eiser op 21 juni 1 99 8 ingediende beroepschrift merkt de rechtbank aan als te zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op het door op 18 maart 1998 ingediende bezwaarschrift.
II.5. De vraag doet zich nu voor of de rechtbank bevoegd is van dit beroep kennis te nemen. Deze vraag zal slechts bevestigend beantwoord kunnen worden als het reële besluit van 14 augustus 1998 beschouwd kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank.
Uit de gedingstukken blijkt dat het Heuvelland integratieprogramma voorziet in de uitvoering op regionaal niveau van door het kabinet met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gemaakte afspraken over de inburgering van nieuwkomers.
Onder nieuwkomers wordt verstaan: toegelaten vluchtelingen, houders van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, gezinsherenigers of -vormers en Nederlanders afkomstig van de Nederlandse Antillen of Aruba. Niet in geding is dat eisers echtgenote als nieuwkomer kan worden aangemerkt.
Het Heuvelland integratieprogramma voorziet in een inburgeringsprogramma waarvoor gelden ter beschikking worden gesteld door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze gelden worden door de centrale overheid weliswaar uitbetaald aan de afzonderlijke gemeenten die in het project deelnemen, maar worden vervolgens doorgesluisd naar de gemeente Meerssen, die is aangemerkt als centrumgemeente voor de uitvoering van het programma. Blijkens de stukken hebben de door de centrale overheid aldus verstrekte gelden mede betrekking op de kosten van kinderopvang.
Op grond van hetgeen in de voorgaande alinea is overwogen is de rechtbank van oordeel dat een beslissing van verweerder tot het al dan niet toekennen van een vergoeding in de kosten van kinderopvang in het kader van het Heuvelland integratieprogramma, dient te worden aangemerkt als het vervullen van een publiekrechtelijke taak, ter uitvoering waarvan door de overheid gelden ter beschikking zijn gesteld. Hierin acht de rechtbank voldoende aanleiding gelegen om een beslissing op de aanvraag van kinderopvang in het kader van het Heuvelland integratieprogramma aan te merken als een Besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen ingevolge de Awb bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld. Mitsdien kan op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, ook tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag bezwaar worden gemaakt en tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar beroep worden ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank acht zich dan ook bevoegd van de beroepen kennis te nemen.
II.6. Eiser heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient binnen zes weken - of indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld -- binnen tien weken op het bezwaarschrift te zijn beslist. Het bezwaarschrift is ingediend op 18 maart 1998, terwijl verweerder eerst op 14 augustus 1998 heeft beslist. Nu van een opschorting van de termijn voor het beslissen op bezwaar als bedoeld in het tweede lid van artikel 7:LO van de Awb en van een verdaging als bedoeld in het derde lid niet is gebleken, en eiser evenmin heeft ingestemd met verder uitstel van de beslissing op bezwaar, kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat te laat op het bezwaarschrift is beslist.
Nu verweerder op 14 augustus alsnog heeft beslist op de aanvraag van eiser is de rechtbank, gelet op vaste jurisprudentie, van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van het tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift gerichte beroep. Eiser is dan ook in dit beroep niet-ontvankelijk. Dit neemt niet weg dat verweerders gemeente gehouden is het door eiser terzake van de indiening van zijn beroepschrift van 21 juni 1998 betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
Van door eiser in verband met de behandeling van zijn tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift ingediende beroep gemaakte, en op grond van de Awb te vergoeden proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
II.7. Ten aanzien van eisers beroep tegen het besluit van 14 augustus 1998 overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals hiervoor is aangegeven heeft verweerder, met tussenkomst van B&W van Gulpen, de GGD verzocht hem te adviseren over de vraag of eiser om medische redenen niet in staat is voor zijn kind te zorgen als zijn echtgenote niet thuis is.
In een uitgebreid gemotiveerd advies van 6 mei 1998 heeft de GGD aangegeven dat eiser op grond van het door de GGD zelf uitgevoerde onderzoek, alsmede op grond van aanvullende informatie van de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige van GAK Nederland BV, weliswaar beperkt arbeidsongeschikt is te achten, maar dat zijn beperkingen niet zover gaan dat hij niet in staat zou zijn om zijn tien maanden oude kind te verzorgen.
Nu van de zijde van eiser geen medische gegevens zijn aangereikt die op het tegendeel duiden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser in afwezigheid van zijn echtgenote zelf voor zijn kind kan zorgen en mitsdien niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van kinderopvang in het kader van het Heuvelland integratieprogramma. Het beroep tegen het besluit van 14 augustus 1998 is dan ook ongegrond.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt dan ook als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep tegen het als een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb aan te merken niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 18 maart 1998 niet-ontvankelijk;
2. verklaart het beroep tegen het besluit van 14 augustus 1998 ongegrond.
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f 55,-- wordt vergoed door de gemeente Meerssen.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 1999
door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Peters w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
Verzonden op: hw
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang staat voor het bestuursorgaan en een belanghebbende, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid open om de President van de Centrale Raad van Beroep te benaderen met een verzoek om voorlopige vo Beslissing inzake vergoeden van kosten van kinderopvang in kader van inburgeringsprogramma nieuwkomers is besluit als bedoeld in art. 1:3 Awb.
Beroep tegen (uitblijven van) beslissing op bezwaar inzake afwijzing verzoek om vergoeding van kosten van kinderopvang in het kader van inburgeringsprogramma. Het Heuvelland integratieprogramma voorziet in de uitvoering op regionaal niveau van de door het kabinet met de VNG gemaakte afspraken over de inburgering van nieuwkomers. Voor het inburgeringsprogramma worden gelden ter beschikking gesteld door het ministerie van VWS en OCW. De aldus verstrekte gelden hebben mede betrekking op de kosten van kinderopvang.
De Rb is van oordeel dat een beslissing van verweerder tot het al dan niet toekennen van een vergoeding in de kosten van kinderopvang in het kader van het Heuvelland integratieprogramma dient te worden aangemerkt als het vervullen van een publiekrechtelijke taak, ter uitvoering waarvan door de overheid gelden ter beschikking zijn gesteld. Hierin acht de Rb voldoende aanleiding gelegen om de beslissing aan te merken als een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Rb bevoegd om van het beroep kennis te nemen.orziening op grond van artikel 8:81 van de Awb.